Ik heb, van tijd tot tijd, een probleem met fictie gehad. En dat is lastig, als je romans schrijft.
Dat probleem is er niet altijd geweest; het kwam pas toen bij het verschijnen van mijn derde roman, in 2013, de achterflap iets te vaak werd betrokken in de recensies.
Op de achterflap stond dat het verhaal in het boek was gebaseerd op iets dat ik als kind had meegemaakt, en de professionele lezers vielen over die verwijzing1. Ik ben daar een tijdje boos over geweest, en die boosheid had een bijverschijnsel: ik vond romans die heel erg verzonnen waren plotseling raar.
Het lukte me niet meer te zien wat de functie was van een uit de verbeelding ontstaan boek.
Op een middelbare school had ik mezelf eens horen zeggen dat de schrijvers van nu zoals de sjamanen van vroeger zijn, dat die sjamanen er waren om te duiden wat de betekenis was van de wereld om het dorp heen was, en dat schrijvers en andere makers dat nu doen. Ik verzon dat ter plekke, en ik was er op dat moment blij mee. Maar ik kon nu zelf even niets meer met die omschrijving.
Ik verwierp het verzonnen verhaal. Bah, humbug.
Toen ik een jaar later op een Grieks strand The Bone Clocks van David Mitchell las en merkte dat ik daar flink in verzonk, zoals bij romans kan gebeuren, kwam ik licht mokkend uit die modus. Mitchell had de knop van mijn suspension of disbelief weer op aan kunnen zetten.
(Niet dat het een briljant boek was: The Bone Clocks schiet in al zijn verzonnenheid regelmatig gierend uit de bocht, zoals dat dan heet, maar ik vergaf het Mitchell allemaal; ik was in for the ride.)
Die teruggekeerde acceptatie van het verzonnen verhaal nam niet weg dat ik het vreemd bleef vinden: waarom zou een mens uren, misschien wel dagen bij een boek van 500 plus bladzijden, in een wereld willen stappen die door een ander verzonnen is?
Waarom zou je dat willen?
En de vervolgvraag: waarom zou je, godbetert, romans willen schrijven?
Ik ben nu bezig met de laatste fase van mijn zesde roman. De eerste drie waren allemaal wel ergens gebaseerd op iets uit mijn eigen leven; vanaf roman nummer vier heb ik steeds meer verzonnen, en dan gaat het om de gebeurtenissen in die boeken — wat er gebeurt in een boek is niet waar een boek over gaat. Alle gebeurtenissen uit mijn eigen leven had ik wel een beetje gehad, en ik wilde wel verhalen blijven vertellen, dus dat werd: verzinnen.
Dat verzinnen is een traag proces, maar het is niet moeizaam, want ik ben de pannen van de daken verzinnend begonnen met schrijven toen ik een jaar of veertien was. Als schrijvende puber vond ik verzinnen juist niet meer dan logisch. Ik wilde vooral SF-verhalen vertellen; mijn personages liepen rond op ruimteschepen. Dat je personages mee zouden kunnen maken wat jij zelf meemaakte, of dat ze iets mee zouden maken wat in ieder geval in een universum zou kunnen gebeuren dat dichtbij jouw eigen wereld lag, kwam toen nog niet in me op.
Dus ik kan het wel, dat verzinnen.
Maar ik kan soms denken, terwijl ik mijn verzonnen verhaal zit te tikken: wat een fokking arrogante bezigheid is dat schrijven, zeg. Er een beetje van uit gaat dat er mensen zijn die uren of dagen van hun leven willen steken in iets dat jij verzint.
Door iets over schrijven te vinden, door er die mening over te hebben, plak ik die mening ook op andere schrijvers. Fokking arrogante gasten zijn het. Allemaal.
Maar dat zijn ze niet, natuurlijk.
Er zijn genoeg schrijvers voor wie die arrogantie wel geldt, maar zo heb je vast ook arrogante loodgieters. Of stukadoors, misschien is dat een beter voorbeeld; goed stuken is knap lastig; goed schrijven kan dat ook zijn.
Maar er zijn ook veel meer schrijvers die gewoon hun verhaal moeten vertellen. Alex Boogers bijvoorbeeld, die het een gekte noemt die langzaam opbouwt en er dan uit moet. Bij het schrijven aan zijn Alleen met de goden is hij twee keer in het ziekenhuis opgenomen omdat zijn lichaam reageerde op die gekte. Alleen met goden is een geweldig boek: de noodzaak spat er vanaf.
Als ik bij alles wat ik ooit heb geschreven (verhalen en romans) eerlijk ga kijken naar waar het verhaal écht over gaat, zie ik dat ik eigenlijk altijd over hetzelfde schrijf, ook al dacht ik tijdens het schrijven dat ik nu met wel iets héél anders bezig ben.
Het feit dat ik een thema heb, bewijst mijn noodzaak, denk ik.
Zo’n noodzaak verklaart dan wel waarom je de behoefte hebt 50.000 woorden te tikken, maar moet je andere mensen daar lastig mee vallen? Moet je zomaar iets verzinnen en dan verwachten dat andere mensen daar hun tijd in gaan steken?
Tsja.
Als David Mitchell dat had gedacht, had hij me een mooi boek ontnomen.
Als Alex Boogers dat had gedacht, had hij me een louterende ervaring ontzegd.
Natúúrlijk zijn er mensen die uren, dagen in een boek willen steken. Ik doe het zelf ook. Ik lees weer met overgave. Ik ben een lezer.
Dus ik heb de sjamanen nodig. De sjamanen die me verhalen vertellen om het leven nu te duiden of me juist weghalen bij dat leven en me op die manier ook helpen.
En ik schrijf. Ik ben zelf ook een sjamaan. Ik vertel over iets dat ik mee heb gemaakt, en ik gebruik fictie om dat verhaal te vertellen.
Dat probleem met fictie dat ik dan af en toe heb is domweg imposter’s syndrome, van de schrijver die ik ook ben, aangewakkerd door een recensent die niet direct vijf sterren op mijn boek plakt. Dus grow up. Wees een schrijver.
Dit is een bewerking van een stuk dat tien jaar geleden op vandenb.com stond.
Voetnoot
Ik heb daar een bozig stuk over op mijn weblog staan: Angst voor verkluuning, geplaatst in 2014.